Woord vooraf
Oom Theo was een rasverteller, die familiefeesten opluisterde met vrolijke verhalen, mooie liederen en schitterende tekeningen.
Befaamd waren zijn belevenissen in 1945, toen hij met de mannen van Roermond was weggevoerd naar Duitsland (Wuppertal) in het kader van de zgn. Arbeitseinsatz. Bejaarden, vrouwen – ook Tante Gré – en kinderen werden geëvacueerd naar Friesland.
Aan de neefjes en nichtjes en aan zijn leerlingen vertelde hij graag en met verve.
Dit boek heeft Oom Theo geschreven na zijn pensionering in 1970.
Hij was van plan het boek op te dragen aan zijn huisarts.
Het is een spannend kinderboek, dat jammer genoeg niet is afgekomen.
De ontknoping van het verhaal moet de lezer dus zelf bedenken.
Het handgeschreven manuscript hebben we in bruikleen gekregen van Lex Burghgraef uit Den Haag.
Karin heeft de tekst voor de website geredigeerd en uitgetikt, ze heeft de titel bedacht en de titelpagina ontworpen.
Voor haar vele werk zijn we haar heel dankbaar.
Theo en Nico Bilthoven – Zeist, 2016
Inhoud
Hoofdstuk 1………………………………..2
Hoofdstuk 2……………………………….10
Hoofdstuk 3……………………………….16
Hoofdstuk 4……………………………….21
Hoofdstuk 5……………………………….26
Hoofdstuk 1
Juist toen Lex even het tramhuis uitliep, om op de torenklok te kijken, kwam het mannetje naar binnen. Lex botste haast tegen hem aan.
’t Was een oud, rimpelig kereltje, dat in zijn haveloze plunje langzaam was komen aansukkelen en nu zachtjes wat voor zich heen mopperde …
“Neem me niet kwalijk, Meneer”, zei Lex en liep een paar passen het trottoir op. Van hieruit kon hij net de klok zien.
Joep was laat. Om drie uur zou hij hier zijn. En zo’n vrije middag was tóch al zo gauw om!
Kijk! Daar ging het oude mannetje weer. Hij was dus even min als Lex van plan de eerstvolgende tram te nemen. En zo’n tramhuisje staat er toch eigenlijk voor wachtende trampassagiers. O, Lex zag het al: de oude man was alleen maar even naar binnen gegaan om een sigaret op te steken.
Lex ging weer op de bank zitten. Hij hoefde niet bang te zijn, dat zijn vriend Joep hem hier niet vinden zou: ze woonden in deze grote stad nog al ver van elkaar en hadden dit wachthuisje uitgekozen als vast ontmoetingsplaats.
“Ha! Een leeg doosje!” zag Lex opeens. Hij stond vlug op en pakte het lege sigarettendoosje, dat aan de onderkant haast onder de bank lag. “Zeker het laatste sigaretje geweest van die oude baas”, dacht hij. “Mooi zo. Zilverpapier!” Kon hij op school wel kwijt en de huls leverde vier kaarten op voor dat lollige kwartetspelletje, dat ze de laatste tijd allemaal speelden …
“Zeg jongen, kun je me misschien even de weg wijzen?” Hij schrok op.
Voor hem stond een grote man, die hem doordringend aankeek.
Lex stopte het lege doosje in zijn broekzak en antwoordde beleefd: “Zeker me Meneer. Ik bedoel: als ik het weet …”.
“Ik ben helemaal vreemd in deze stad en ‘k moet in de Duifstraat zijn. Is dat hier vér vandaan?”
“De Duifstraat?” Lex moest even nadenken. “O ja, die weet ik, Meneer. Dat is nog al een eind weg! Als u de tram neemt …!”
“Ik ben met een auto. Welke kant moet ik op?”
Langs het trottoir stond een grote, glanzend-zwarte auto. “’n Dure slee”, zag Lex direct.
“Of wil je misschien even meerijden om me de weg te wijzen? Dan verlies ik de minste tijd en jij neemt de tram terug. Betaal ik natuurlijk”.
“Ik wacht hier op een vriend, Meneer. Maar als ik meerijd tot de Sinoel, kunt u het verder wel vinden. Joep zal wel even op me wachten”.
“Akkoord”.
De wagen schoot vooruit.
“Hier direct rechts Meneer, en dan de eerste straat links”.
De zwijgende man naast hem zag er niet erg vriendelijk uit, vond Lex, maar hij was een meester in het besturen van de auto. Ze waren in enkele minuten het drukke stadscentrum uit. “Nu over de brug. Dan linksom, langs het water, Als u me er daar uit laat, dan zal ik u nog even precies uitleggen …”.
In snelle vaart gierde de auto de brug op, remde af voor een ijscoman, die met één arm horizontaal uitgestoken zijn karretje plotseling naar links zwenkte. En dat zonder óm te kijken!
Lex hield even de adem in … Maar vlak achter de onvoorzichtige ijsventer stoof de grote wagen al verder. Steeds sneller ging het de lange brug over. Nu moesten ze toch linksaf!? Met zo’n vaart kon die bocht toch niet genomen worden !? “Dáárheen Meneer!“ wees Lex nog.
Maar met steeds toenemende snelheid reed de auto …. rechtdoor!
“We hadden hier linksaf …”.
“Zwijg!”
“Maar Meneer, ik wil …”.
“Houd je mond en blijf stil zitten! Ik moet eens even rustig met je praten. Buiten de stad”.
De norse man had Lex geen moment aangekeken, maar leek strak vooruit. Sneller en sneller ging het voort. Flitsend schoten ze voorbij fietsers, een stilstaande tram, passeerden in hun razende vaart andere auto’s … .
Nog niet begrijpend keek Lex naar de man naast hem. Wat wou die van hem? Zo’n wildvreemde man met hém praten? Buiten de stad …
“Laat me eruit! Ik wil eruit!” gilde hij. Een zacht grinnikend lachje was het enige antwoord.
Met wilde ogen keek Lex rond,. Oen greep hij de portierkruk. Zou hij?
“Dat zou ik maar niet proberen, vrindje! Zo’n smak overleef je niet … Ga nou maar rustig even mee. Ik weet een prima plekje”.
Maar Lex bonsde in een nog heftiger oplaaiende angst met zijn beide vuisten op het portierraampje. “Help! Help!” Hij herinnerde zich opeens de waarschuwingen van zijn vader, zijn moeder, om toch vooral nooit met vreemden mee te gaan …. Wist weer die verschrikkelijke verhalen over verdwenen kinderen …
En weer bonsden zijn vuisten op het raam.
“Dacht je, dat dat hielp? Houd je kalm, zeg ik je. Anders zal ik je straks eerst een stevig pak slaag geven, vóór ik …”.
De man zweeg opeens.
Toen zag het Lex ook: de stoplichten! Ze naderden een kruispunt. Juist was het groene licht uitgegaan en nu brandde het oranje waarschuwingslicht. Straks zou het rode licht aangaan… moesten ze wel stoppen! Ja! Rood!
En weer greep Lex de knop van het portier.
Zijn ontvoerder zat nu diep over het stuur gebogen. Een grimmige trek op zijn gezicht, de tanden vast opeengeklemd.
Even minderde de vaart van de auto, maar dan – met een ruk – schoten ze weer sneller voort … dóór het rode licht! … Rakelings voor een rechts komende auto langs …
“Ziezo. En meer stoplichten zijn er niet”.
Lex antwoordde niet.
Zijn onverminderde angst deed zijn hart wild kloppen. Hij drukte één hand tegen zijn vorst. Maar vreemd, hij was nu toch veel kalmer dan straks. Hij kon weer wat beter nadenken en begreep, dat de man wél bekend was in de stad. Hij was dus niet als gids meegenomen, maar onder dat voorwendsel in deze auto gelokt!
“Brengt u me dan straks terug?” stootte hij uit.
Geen antwoord.
Even kwam in Lex de drang op, om de man tot stoppen te dwingen door aan het stuurwiel te rukken. Maar direct begreep hij, dat de roekeloze bestuurder zich zo niet zou laten dwingen …
Zijn hersens werkten koortsachtig. Wat kon hij dán doen? Vlug eruit springen en wegrennen als de auto ‘ergens buiten de stad’ stil hield? Maar als dat mislukte, was het te laat!…
Neen, nú, nog in deze buitenwijk moest hij eruit zien te komen. Maar hoe?
Iets ineengedoken zat hij nu. Zijn handen knepen in de rand van de zitbank.
Opeens merkte hij, dat de man hem strak aankeek: het spiegeltje, waarin de bestuurder het achter hem rijdend verkeer kan zien, was zó gedraaid dat de man onder het razendsnelle rijden toch steeds even een blik op zijn gevangene kon werpen.
“Je wordt al verstandiger. Des te beter”. Lex zei niets terug.
Maar dat spiegeltje had hem op een idee gebracht: de kerel kon nu niet zien of er iemand achter hem reed!
Hij draaide zich half om en keek door het achterraampje. En toen zei hij , zo rustig als hij kon: “Ik hoef me niet ongerust te maken. U bent immers door het rode licht gereden? Er zit een politie-motor-met-zijspan achter ons aan!”
’t Kwam anders uit, dan hij verwacht had: De man boog zich wat naar links en … keek in een tweede achteruitkijkspiegeltje, dat op het linkervoorspatbord bevestigd was …
En weer zag Lex die ogen op zich. Fel, doordringend, spottend.
“Niet slecht bedacht. Maar toch nog niet goed genoeg.”
Razend snel reden ze voort. Hier was het eindpunt van de tram. Nog een paar honderd meter, dan waren ze de stad uit…
Wanhopig keek Lex naar de mensen, die ze voorbij flitsten. Er waren er genoeg, maar wat hielp het hem?
Daar stond zelfs een politie-agent …
Wéér die stekende blik van de onbekende naast hem. Om die blikt te ontwijken keek Lex omlaag. Zijn ogen ging over de verschillende knoppen en wijzerplaten voor hem. En toen … hij beefde van spanning, maar beheerste zich. Hij had het gevonden! Midden in het instrumentenbord stak het autosleuteltje …
Als hij dàt eruit kon krijgen! Hij wist, dat hij dan de motor uitschakelde!
“Nu gewoon doen”, ging het door hem heen. Als de man zijn aandacht nodig had bij een bocht of zo, dan moest hij proberen het sleuteltje uit het contact te trekken!
Weer knepen Lex’ handen om de rand van de zitting. Hij ging iets verzitten, voelde meteen weer de ogen van de man op zich.
“Nu niet mezelf verraden … niet meer naar het sleuteltje kijken”, hield hij zichzelf voor.
Je moest aan zo’n ding draaien, wist hij. Maar welke kant op? Met zijn rechterhand -onzichtbaar voor zijn ontvoerder- maakte hij een draaiende beweging. Eerst naar rechts. Ja, zo moest hij het doen: eerst naar rechts, dan hard trekken. Ging het niet, dan links.
Maar ze waren ondertussen de stad al uit. De man hoefde hier niet zo erg op het verkeer te letten en bochten hoefden ze voorlopig niet te maken. Hoe moest hij nu de aandacht van de chauffeur afleiden? In de verte fietsten een groepje mannen voor hen uit. Die zouden hem misschien kunnen helpen, als het nodig was.
Nog even wachten … Ze haalden de fietsers snel in. Daar passeerden ze hen al!
Dan … “Pas op!” schreeuwde Lex. Met zijn linkerarm wees hij voor de man langs en liet zich tegelijkertijd tegen hem aanvallen. Heel even leek deze de aangeduide kant uit, greep dan als in ijzeren greep Lex’ linkerpols. Maar het was gelukt!
De auto minderde vaart …
Snel gleden de blikken van de bestuurder over de instrumenten vóór hem. Nog begreep hij niet, waardoor de auto zo opeens zijn dienst weigerde.
Toen, opeens, liet hij Lex los. “Aha!”, zei hij alleen.
De auto reed steeds langzamer …
Gespannen zag Lex de man aan. Het contactsleuteltje stevig in zijn rechterhand geklemd.
Nu stond de auto bijna stil. De man stuurde hem naar de uiterste kant van de weg en trapte op de rem.
En ’t was een heel andere, nu vriendelijke stem, die Lex hoorde: “Mijn compliment, jongen. Dat heb je prima gedaan! En zeg nu eens eerlijk: Dacht je werkelijk, dat je ~hoe heet dat ook weer met een deftig woord?~ dat je ‘ontvoerd’ werd?”
Verbaasd keek Lex de man nu midden in zijn gezicht. Vriendelijk lachend scharrelde deze at in zijn zakken, haalde een pakje sigaretten tevoorschijn en stak een sigaret in zijn mond.
“Of ben je zo’n flauwe knul, dat je een goede grap niet weet te waarderen? Kom, dat kan ik me van jou niet voorstellen.”
“Pech, Meneer? Wil hij niet meer? “
Eén der fietsers was afgestapt en keek belangstellende naar binnen.
“Draai het raampje eens open, dan kunnen we beter met die vriendelijke man praten.”
Lex deed werktuigelijk wat er van hem gevraagd werd. Hij begreep het nog niet helemaal. Alles een grap? Weer keek hij de vreemdeling aan, die nu onbevangen en schertsend met de wielrijder praatte. Anders wacht u even op de Wegenwacht hoorde hij deze nog zeggen. “Bedankt voor je belangstelling en steek een sigaret op!” En wel thuis! De man sprong weer op zijn fiets en reed verder. Nu aarzelde Lex niet langer. Hij smeet het portier open en zette snel één been buiten de auto. “Ja, stap eerst maar uit als je mij nog steeds niet vertrouwt. En geef me dan door het raampje het sleuteltje maar terug. Eerlijk gezegd, ik kan je dat wantrouwen niet kwalijk nemen: ik schijn mijn rol van “ontvoerder” goed gespeeld te hebben.”
Lex was in een ogenblik de auto uit en sloeg het portier met een slag achter zich dicht. Door het open raampje liet hij ~nog steeds zwijgend~ het autosleuteltje in de uitgestoken hand van de man vallen. Deze had nu zijn sigaret aangestoken en blies plagend een grote rookwolk naar Lex. “Pas op! Een atoombom!” lachte hij. Nu moest Lex ook lachen, al ging het nog niet zo van harte. Hij keek om zich heen. Nu hij buiten het bereik van de man was, hem zijn gevoel van veiligheid weer terug. Wég was alle spanning. Wég alle angst. Hij begon zich zelfs een beetje te schamen. Gevaar? Alles leek nu zo gewoon. “Ik heb me nog al gek aangesteld, geloof ik, “zei hij zacht. ‘Beslist niet! Zet die gedachte maar meteen uit je hoofd, kerel. Je hebt je prima gedragen. Menig ander zou zich minder flink gehouden hebben! Maar nu heb je ook recht op een duidelijke uitleg. Want je weet nog steeds niet waarom ik probeer je een beetje op stang te jagen. Of wel?”
Al pratend was de onbekende over de bank in Lex’ richting geschoven en leunde nu vriendelijk lachend uit het raampje.
“Je hebt er natuurlijk geen flauw benul van waarom ik deze grap met je uithaalde?”
“Neen, Meneer. U kent me toch niet?”
“Welneen, kerel. Hoe heet je eigenlijk?”
“Lex, Meneer. Lex de Graaf.”
“Nou Lex, dan zal ik het je eens vertellen. ’t Is nog al een heel verhaal hoor!
Je hebt zeker wel een s gehoord, dat er zo af en toe voor automobilisten puzzelritten worden gehouden? Ik heb daar vaak aan meegedaan. Je weet wel hoe dat gaat: iedere bestuurder krijgt een papiertje mee waar de route op staat. Soms is het een gemakkelijk ritje, soms is het behoorlijk uitkijken en is het een heel gezoek om uit de aanwijzingen wijs te worden, en alle opdrachten te vervullen. Nu heb ik – al zeg ik het zelf – nog al handigheid in die dingen. Deze week zaten we met een paar vrienden hierover te praten en ik zei, dat al die puzzelritten kinderspel waren en dat ik wel eens een erg moeilijke opgave wilde proberen.
Kun je het volgen, Lex? Je zult wel denken: “Wat heeft dat met die dolle rit van daarnet te maken?” Maar luister verder:
Eén van mijn vrienden, een dokter, ging met mij een weddenschap aan en beloofde me zo’n moeilijke puzzelrit, dat ik er volgens hem niet uit zou komen.
Ik nam de uitdaging natuurlijk aan, de andere vrienden werden tot jury gemaakt, en … ben ik met die rit bezig! Ja nu, op dit moment”.
Even zweeg de man en keek Lex vriendelijk glimlachend aan. Dan vervolgde hij: “Dat had je niet gedacht, hè? Ook had je er geen erg in, dat jij in dat tramhuisje roet in mijn eten gooide.”
“Ik, Meneer? Maar ik wist nergens van …”
“Dat geloof ik Lex, maar eerst dacht ik dat niet! Eerst meende ik, dat je een kennis of misschien een zoon of neef van één van mijn vrienden was, dat je er op uit gestuurd was, om me de voet dwars te zetten. Daarom wilde ik je eens flink bang maken!”
“Maar Meneer, ik heb heus niet …”
“Natuurlijk niet, jongen. En toch … heb jij een gedeelte van mijn puzzel-route in je zak!”
“Ik, Meneer? In mijn zak? Maar ….”
“’k Zal je helpen het je te herinneren: wat deed je vlak voor we elkaar ontmoeten?”
“Ik zat te wachten op Joep, mijn vriend. O ja, en ik had net op de klok gekeken.”
“En wat deed je, toen ik je aansprak?”
“Niets Meneer, ik …”
“Had je niet juist wat opgeraapt?”
“O, dat sigarettendoosje! Die doosjes spaar ik! Dat doen we op school allemaal, Meneer. We maken er een soort kwartetspel van.”
“Wat zet je? Een kaartspelletje !?…”
“Ja, Meneer, ’t is erg leuk hoor.
Maar je moet reuze vlug zijn, anders ben je zó kwijt.”
“Wat ben je dan zo gauw kwijt?”
“Die halve sigarettendoosjes, Meneer. Maar ik heb er nog een heleboel.”
Uit zijn broekzak haalde Lex een stapeltje verfomfaaide helften van sigarettendoosjes tevoorschijn.
Met grote verwonderde ogen keek de onbekende, die nu plotseling zo’n vriendelijke en prettige man bleek te zijn, naar wat Lex in zijn hand hield.
Hij knikte een paar keer en zie: “Een kwartetspel … . Nu begrijp ik alles! Je moet weten, Lex, dat mijn vriend de dokter een buitengewoon ingewikkelde en moeilijke opgaaf voor me klaar maakte. Toch was alles vlot verlopen tot nu toe. Mijn volgende opdracht zou ik krijgen van een mij onbekende oude heer, die ‘ergens in de stad’ wandelde. Ik had een duidelijke beschrijving van zijn persoon gekregen, en met behulp van dit signalement vond ik hem in de Voorstraat. Zodra ik hem zag, zette ik mijn auto langs het trottoir en ging naar hem toe. Maar … op mijn vragen gaf hij geen antwoord! Hij liep gewoon door! Eest dacht ik: “Dat is dus niet de man, die ik zoek”, maar ik las de persoonsbeschrijving nog eens over en begreep dat ik me niet vergiste. Het klopte precies! Ik volgde hem. Hij ging een wachthuisje van de tram binnen ….”
Hij schoof het doosje open. “Maar het is leeg! Er zit niets in!”
“Leeg? Laat eens zien.”
Door het raampje gaf Lex het wat verkreukelde doosje aan de man in de auto.
Deze trok het doosje uit de huls en toonde Lex even de binnenkant.
“Nee, een briefje zit er niet in. Het zilverpapier is er ook uit, maar zie je wel, dat er tóch wat in staat?”
’t Was maar heel even, maar Lex’ vlugge ogen hadden de korte mededeling tóch gelezen. Er stond in forse letters:
ZON ONDER ACHTER
EIBERSNEST
Joep keek raar op, toen hij Lex uit de tram zag springen. Hij had steeds naar Lex uitgekeken, maar naar de andere kant.
“Waar heb jij gezeten? Ik sta hier al uren te wachten!” was zijn begroeting.
Lex lachte en zei toen gewichtig: “Toen jij niet om drie uur hier was, heb ik maar een autoritje gemaakt.”
“Een autoritje?”
”En of! En in een slee van een wagen!”
Gespannen luisterde Joep toe, toen Lex zijn wederwaardigheden vertelde. Hij benijdde zijn vriend, die zo’n pracht-avontuur beleefd had.
Maar Lex lachte hem uit en zei: “Noem jij dat een avontuur? ’t Was achteraf bezien niets bijzonders. Die meneer bracht me in zijn auto terug naar het eindpunt van de tam. Ik kreeg een gulden van hem om het ritje te betalen. En zo heb ik er nog twee kwartjes mee verdiend!”
“Wat stond er ook alweer op dat doosje?” vroeg Joep nog.
“Zon op achter eibersnest, of zo iets”.
“Zon ónder achter eibersnest, zie je net. Nou weet ik het weer”, zei Joep nadenkend. “Wat zou dat betekenen?”
“Laat dat die ‘Puzzelaar’ maar uitzoeken”, vond Lex. “Wij gaan zwemmen!”
“Puzzelaar”, lachte Joep “Een mooie naam …”
In zijn glanzende zwarte auto reed de onbekende, die zojuist van onze vrienden de naam Puzzelaar had gekregen, in een ander deel van de stad.
“Bah!” mompelde hij. “Een puzzelrit! Dat joch moet eens weten hoe ik schrok, toen hij me liet stoppen bij dat groepje fietsers. Dat was een handige zet van dat ventje.”
Even keek hij nijdig naar het contactsleuteltje, alsof dat de schuldige was.
“’t Is anders nog prima afgelopen. Hij slikte mijn verhaaltje over die puzzelrit en zo, als zoete koek! Achteraf bezien had ik hem meteen in dat tramhuisje zo’n smoesje kunnen vertellen, maar ik kon niet riskeren dat hij me niet geloven zou. Toen hij me te pakken had met dat autosleuteltje moest ik wel …”
Snel reed de wagen door de straten.
“’k Wist wel, dat sommige mensen zilverpapier sparen, maar doosjes … Een goeie leer voor een volgende keer, zullen we maar zeggen. En àls hij de boodschap zo vlug heeft kunnen lezen, begreep hij er toch niets van en is hij alles al weer vergeten …”
Maar de onbekende wist niet, dat Lex aan Joep verteld had, wat er op het doosje stond. Joep, die zo’n enorm goed geheugen had …
Hoofdstuk 2
Een paar drukke schoolweken zijn voorbij gegaan en de zomervakantie is begonnen.
Wat hadden ze ernaar verlangd, Lex en Joep. En wat is deze vakantie voor Joep een teleurstelling geworden!
De heerlijke plannen, waarover zo lang en breed gepraat was en waarvoor ze zo zuinig gespaard hadden, kunnen niet doorgaan.
Joep vindt het voor thuis het ergste. Natuurlijk is het voor Lex en voor hemzelf ook een reuze strop, maar het volgend jaar zal hun kampeertocht zeker doorgaan, heeft Vader beloofd.
Neen, in deze vakantie niet. Nu moet joep thuisblijven. Hij loopt in z’n eentje door het stadpark te slenteren. Zijn handen in zijn zak. Af en toe schopt hij een steentje voor zich uit.
“Lamme boel”, denkt hij. “Verdrietig voor Vader en Moeder. Ze zijn zo aan dit huis gehecht. En al had de eigenaar hen al gewaarschuwd, toen hij besloot het huis te verkopen, ze hadden nooit kunnen denken dat ze nog eens gedwongen zouden worden te verhuizen. De nieuwe eigenaar had wel voor een ander huis gezorgd, en zo’n moderne flat is wel mooi, maar wat zal Moeder hun tuintje missen! En Vader dan! In het nieuwe huis zal geen plaats zijn voor Vaders werkbank. Nu heeft hij daarvoor de zolder ter beschikking. En Vader knutselt zo graag …”
Nog deze maand moeten ze verhuizen. En verhuizen kost geld. Veel geld! Joeps vakantie-potje kwam goed van pas.
Eerst wou Vader het niet van hem aannemen. Maar Joep had het geld tóch op tafel gelegd.
“Dat kun je nèt denken”, mijmert hij, “ik met vakantie gaan terwijl Vader en Moeder niet weten hoe ze al die onkosten moeten betalen.” Hij is oud genoeg om te begrijpen, dat een verhuizing in deze dure tijd geen kleinigheid is! Hij had nèt gedaan, of hij ’t niet zo erg vond en gezegd, dat hij zich hier in de stad ook best vermaken kon.
Toen had Vader hem een harde klap op zijn schouder gegeven en gezegd: “Dat zal ik je ‘betaald’ zetten.”
Joep grinnikt bij deze gedachte.
“Na de verhuizing wordt er direct een nieuwe vakantie-pot voor jou op stapel gezet!” had Vader gezegd. En Moeder was ook wàt blij geweest met zijn geld. ’t Was ook een bom duiten: twee en dertig gulden! …
Het viel Joep anders niet mee, want nu moest hij vakantie houden zonder zin onafscheidelijke vriend Lex. Lex was toch uit gegaan. Een week geleden al. Dat het kamperen niet doorging, had hij héél sportief opgenomen. Hij was nu in Ede met zijn ouders. Die hadden daar een zomerhuisje gehuurd.
Als Joep met zijn gedachtes zover is schiet hij ineens in de lach. “Die Lex! Hij trok bij zijn vertrek naar Ede een gezicht, of hij naar een tuchtschool moest. Die was ook liever bij hem gebleven …”
Dan ineens, voelt Joep zich aan zijn jasje trekken. Hij schrikt op uit zijn gemijmer. Naast hem staat een klein meisje. Ze houdt een korst brood omhoog en zegt: “Kan jij dat naar die eendjes gooien? Maar niet aan die grote geven, aan die kleine! Héél achteraan!”
Hij is zonder het zelf te merken terecht gekomen tussen een groepje moeders en kleine kinderen, die met allerlei papieren zakken gewapend ‘de eendjes voeren’. Natuurlijk zal hij de at kleine eendje, dat niet dichterbij durft te komen, die broodkost even toegooien.
“Let op!” roept hij.
Vlak bij het bange diertje kletst de korst in het water. Het eendje schrift en fladdert snel een paar meter weg. Maar dan wint de honger het van de angst. Kijk, hij heeft het te pakken!
“Fijn”, juicht de kleine en loopt naar de papierbak.
“Alles op”, zegt ze nog tegen Joep. Dan gooit ze de lege zak weg en huppelt het paadje af.
Ze loopt haast tegen een haveloos gekleed oud mannetje aan, dat langzaam komt aansukkelen en zich dan zuchtend neerzet op de bank naast de papierbak. Maar daar let Joep niet op. Er lopen zoveel oude heertjes in het park. En hij heeft dit mannetje nog nooit gezien.
Neen, Joep niet …
Met flinke pas loopt Joep het park uit. Dat meisje heft hem op een idee gebracht: hij weet, dat zijn kleine zusje ook zo graag de eendjes voert. Laat hij zich dan niet langer lopen vervelen, maar Mieke even ophalen! Oud brood zal er thuis nog wel zijn.
Het is niet ver, en een half uurtje later staan ze weer bij de voerplaats. Of die Mieke in haar schik is!
Ook nu moet het dat kleine bange eendje wat hebben, natuurlijk. Maar als Joep met opgeheven arm klaar staat om een stuk brood ver weg te slingeren, blijft hij opeens als een standbeeld staan.
Wie ziet hij daar aan de overkant van de vijver?
Lex!
Maar hoe komt die hier in de stad? Hij zou toch nog weken in Ede blijven?
En waarom staat hij daar achter dat bosje? Het lijkt wel, of hij zich voor iemand verstopt. Ja, kijk! Hij loert tussen de struiken door naar een lange heer, die over het grindpad vlaks langs hem loopt Wie is die man?
Joep overweegt niet lang, maar zwiept het stuk brood zover de vijver in, dat het kleine eendje als een motorbootje op volle toeren er achteraan moet.
Mieke schatert het uit.
Maar Joep merkt het niet eens. Hij zet z’n handen aan z’n mond om zijn vriend te fluiten. En juist wil hij hun herkenningsmelodie over het water laten klinken, als hij ziet dat Lex zich omdraait en om het bosje heen sluipt. Kijk, hij loert nog een keer naar de rug van de man en loopt dan hard weg. Over het gras.
“Goed bekeken, Lex”, denkt Joep. “Zo kan niemand je horen wegrennen.”
Joep let op beiden: op Lex, die om de vijver heen in zijn richting komt, en op de man, die in de verte verdwijnt zonder Lex gezien te hebben.
Kijk die Lex sprinten! Nu houdt hij in en staat stil achter de dikke, knoestige stam van een grote boom.
Weer kijkt hij die meneer na, die ondertussen al ver weg is. Wat is er toch met die man?
Dan laat Joep zijn fluitje klinken. Het klinkt zo schel en hard, dat de eenden die rondom Mieke zijn komen staan en haar de korstjes brood haast uit de hand pikken, verschrikt wegstuiven.
“Och … Waarom doet Joep dat nou?” zegt zijn zusje. Maar hij hoort het niet eens en ziet met verbazing, dat Lex wel even zijn hand opsteekt, maar verder nauwelijks op hem let. Wat raar is dat allemaal … Daar moet hij meer van weten!
“Niet weglopen, hoor. En niet aan de waterkant komen!” vermaant hij Mieke. “Ik ben direct terug”. Dan laat hij haar achter bij de snaterende eenden en loopt op een draf naar z’n vriend.
Lex is ook weer doorgelopen en enkele ogenblikken later staan de jongens tegenover elkaar.
“Waar kom jij vandaan, en wie is die ….”
Maar Joep krijgt geen kans zijn zin af te maken. Opgewonden valt Lex hem in de rede: “Zeg Joep, ik heb die man weer gezien! Die van die auto! Hij zag mij niet, geloof ik.”
En wat kalmer voegt hij eraan toe: “Luister Joep, dan zal ik bij het begin beginnen. Ik kwam bij je thuis om te zeggen dat ik weer present ben, maar je moeder vertelde me dat je hier was.”
“Zijn jullie dan alweer terug? Je zou toch drie weken in Ede blijven!”
“Man, houd op! Ik hield het daar niet uit. Vader en Moeder zijn daar nog, maar ik logeer nu hier in de stad bij mijn oom. Ik ben vanmorgen al vroeg uit Ede vertrokken, heb mijn spulletjes bij oom Kees gebracht en ben toen direct naar jou gegaan. Toen je moeder zei, dat je met Mieke hier was …”
“Mieke! Dat is waar ook. Die heb ik al die tijd alleen gelaten.”
Joep draait zich vlug om. Ze zien hoe Mieke juist op hen af komt dribbelen. De zak, waarin broodkorsten, waait leeg over het pad. Vlug lopen ze erheen. Joep neemt zijn zusje bij de hand en dan vertelt Lex verder:
“Je had het zo druk met Mieke, dat ik al vlak achter je stond en nog had je me niet gezien. Net wou ik je een klap op je schouder geven, toen ik hem zag.”
“Wie?”
Lex kijkt rond en zegt langzaam en zachtjes: “Die meneer, die me een poos geleden zogenaamd ontvoerde in zijn auto.”
“O, die Puzzelaar! Nou begrijp ik het!” roept Joep.
“Juist! Maar schreeuw niet zo en luister liever. Ik zag hem ineens staan. Bij deze bank.”
Lex wijst naar één van de banken, die door het stadsbestuur in het park zijn neergezet voor vermoeide wandelaars. Het is de bank bij de eenden-voerplaats.
“Hier?” vraagt Joep. “Maar dan is die Puzzelaar vlak achter mij langs gekomen. “
“Ja, en hij stond hier, toen ik kwam.”
Ze zijn nu bij de bank gekomen. Er is niemand meer in de buurt en Mieke kruipt er direct op.
“Kijk, hij stond hier en had zijn ene voet op de bank gezet. Met een prop papier veegde hij zijn schoen schoon. Toen ik Puzzelaar daar zag staan, herinnerde ik me opeens, dat ik kort tevoren nog iemand had gezien, die ik toen niet herkend had. ’t Was een oud mannetje, dat langzaam hier vandaan liep. Hij was me wel bekend voorgekomen, maar ik wist pas wie het was, toen ik Puzzelaar zag staan: het was het mannetje uit het tramhuisje! ‘
“Die toen aan Puzzelaar die boodschap op dat sigarettendoosje moest overbrengen!’
“Precies! Ik was natuurlijk benieuwd, of die twee wéér zo’n spelletje speelden, maar Puzzelaar liep gewoon door en ik heb hem geen sigarettendoosje zien oprapen. Nou had ik je wel kunnen waarschuwen, maar dan had jij natuurlijk direct gebruld: “Ha, die Lex!”
“Toe nou!” valt Joep zijn vriend verontwaardigd in de rede.
“In ieder geval, Joep, ik riskeerde dat niet en ging alleen achter hem aan. Ik wou natuurlijk weten, of hij wéér een boodschap van dat mannetje vond.”
“En? …” vraagt Joep gespannen.
“Niks hoor. Hij keek ook niet naar de grond of achter de struiken of zo, maar ging steeds vlugger lopen. Ik zou het vervelend gevonden hebben, als hij gemerkt had, dat ik achter hem liep. Hij zou heus wel begrepen hebben, dat ik hem met opzet volgde.
Daarom ging ik van het grint af en liep achter de struiken om. Daar, aan de overkant!” wijst Lex.
“En daar zag ik je staan loeren” zegt Joep. “De rest weet ik al. Maar je hebt dus niets ontdekt”.
“Neen, niets”, zegt Lex en zoekt met zijn ogen de omgeving van de bank af.
“’t Is anders wel sterk, dat je die twee weer zag. En net als de vorige keer: eerst dat oude ventje en toen Puzzelaar.”
“Dat vind ik ook, maar deze keer geen autoritje en geen geheimzinnige boodschap op een leeg doosje.”
“Ja maar,…. Nu ik er even over nadenk, … zeg Lex, ze zullen toch voor de tweede keer niet weer een leeg sigarettendoosje gebruiken. Ze weten nu dat haast alle jongens die direct oprapen. Als Puzzelaar weer een geheime boodschap kreeg, moet het op een andere manier gegaan zijn. ‘k Ben toch wel nieuwsgierig …”
“Maar je zult er nooit achter komen, want ze zijn allebei van het toneel verdwenen en àls er een bericht is doorgegeven, heeft Puzzelaar het nu toch al in zijn zak!” vindt Lex.
“En wat geeft het eigenlijk? Laat die lui maar puzzelritten uitzoeken. Dat zal ons een zorg zijn! Ik ben blij, dat ik weer hier ben. Wat zullen we eens gaan doen?”
En als Joep niet dadelijk antwoord geeft, roept hij vrolijk: “Man, wat sta je te peinzen?! Nog steeds met Puzzelaar bezig?”
Joep kijk hem nadenkend aan. “Weet je, waar ik over sta te piekeren? Ik vertrouw die twee och niet, Lex. Als ze zo’n puzzelrit in elkaar zetten om een weddenschap, dan doen ze dat toch niet aan de lopende band? Ik bedoel: dat doen ze hoogstens één of twee keer. En het lijkt er veel op, dat ze wéér bezig zijn.”
“Ze zoeken het maar uit hoor! Kom, we brengen Mieke naar huis, en ….”
“Waarom stond Puzzelaar zijn schoenen te poetsen?” “Hij stond ze niet te poetsen! Hij had zeker modder of zo aan zijn schoen. Hij veegde met een stuk krant langs de rand van de zool.”
Joep springt op en kijkt in de papierbak. Niet iedereen heeft zijn rommel netjes in de bak gegooid: er omheen liggen verschillende proppen en lege papieren zakken. Maar bovenop in de bak ligt een tot een prop verfrommelde krant. Hij kijkt zijn vriend veelbetekenend aan en ziet dan behoedzaam rond.
Nu is Lex er ook metten bij. “Dan was dat verhaal van die puzzelrit misschien een smoesje van Puzzelaar”, zegt hij. “Eerst die krant bekijken”, fluistert Joep.
Maar hij pakt de papierprop nog niet uit de bak en kijkt eerst om zich heen. Er spelen alleen nog een paar kinderen. De broodzakjes zijn blijkbaar allemaal leeg: de eenden zwemmen weer rustig rond en bij de voerplaats is het leeg.
Maar voor hij in de papierbak grijpt, wil de behoedzame Joep de zekerheid hebben, dat ze niet worden bespied.
“Als die Puzzelaar gelogen heeft, dan was die ontvoering van jou heus geen grap! En dan spelen die twee geen onschuldig spelletje! … “
Lex kijkt ook rond en fluistert: “We mogen wel voorzichtig zijn, want met iemand die op klaarlichte dag een jongen durft te ontvoeren, mag je wel oppassen …” Maar ze zien niemand. “Al lang weg, jòh”, constateert Lex. Maar als hij de krant pakken wil, duwt Joep zijn hand weg. Hij vertrouwt het nog niet. Er zijn ook zoveel bosjes ….
“Wacht even!”
Hij loopt Mieke’s weggewaaide zak na, frommelt hem in elkaar en komt er mee terug bij de papierbak.
“Je hebt gelijk, we moeten uitkijken met die kerels”, zegt hij dan en stopt de prop in de bak. Maar als hij zijn hand terugtrekt, zit in zijn vuist de prop krantenpapier.
Nu komt Lex ook in actie. Hij tilt Mieke van de bank. “Kom Mieke, dan gaan we weer verder”, zegt hij.
En onopvallend lopen ze weg. De in elkaar gefrommelde krant als een schat meevoerend. Opeens begint Lex te lachen. “Straks vinden we niks, natuurlijk. ’t Zou me niet verwonderen als we al die poppenkast voor niks uithalen!”
“Maar je weet toch zeker, dat hij zijn schoen met een krànt afveegde?”
“Nou, zeker weet ik het niet. Ik lette daar natuurlijk eerst niet op. Maar ik geloof wel, dat het een stuk krant was.”
“Als hier niets op staat, dan brengen we eerst Mieke naar huis en gaan dan terug om nog eens te zoeken.”
“Laten we dan direct naar jouw huis gaan en hier op straat niet in die in die krant gaan staan zoeken. Dat valt veel te veel op.”
Hoofdstuk 3
Mieke holt dadelijk naar haar moeder, om haar alles over de eendjes te vertellen. Maar moeder, die de trappelende voetjes van de kleine meid hoort, heeft niet veel aandacht voor haar verhaal.
“In het nieuwe huis moet het kind steeds pantoffeltjes dragen”, denkt ze. “Als ze daar ook zo door de kamers rent, dan zouden we last krijgen met de benedenburen”.
Onze beide vrienden horen van Mieke’s uitgelaten verhaal helemaal niets. Ze zijn dadelijk doorgelopen naar Joeps kamertje en daar pas wordt de krantenprop opengevouwen. “Ik doe maar erg voorzichtig want je kunt niet weten wàt Puzzelaar aan z’n schoen had”, grinnikt Joep.
“Kijk! “roept Lex dan opgewonden uit”, hier zie je duidelijk een veeg zitten! “Kijk, hier heeft hij zijn schoen schoongeveegd.”
“Dan zat er ook niet vele vuil op”, zegt Joep nuchter. “Niet veel? Niks!”
Dan is het even stil. De vrienden kijken elkaar aan. Lex verbreekt de stilte en zegt: “Dan was die hele vegerij maar camouflage. Het is natuurlijk zó gegaan: ’t Oud ventje gooit de krant weg. Puzzelaar pakt hem om er zogenaamd zijn schoen mee af te vegen en leest ondertussen …”
“Hier! Gevonden!” barst dan plotseling Joep uit. Op de onbedrukte rand staat wat geschreven:
‘68 Stokske 1015’
Dan zijn ze toch even sprakeloos en staren op de onbegrijpelijke woorden. Hun harten bonzen. Joep had gelijk!
“Puzzelaar moet je voorgelogen hebben”, zegt hij dan.
“Maar dan ben ik misschien wel aan een groot gevaar ontsnapt, toe hij me probeerde te ontvoeren”.
“Misschien, zeg je? ’t Is wel zeker!” bromt Joep. “Of dacht je soms, dat die kerel je meenam om een gezellig potje te knikkeren?” ”Wat een schurk! Nou besef ik pas, wat ik een geluk had met dat auto-sleuteltje. Wat zou die vent met me gedaan hebben?” “En wat zouden ze nù weer uitbroeden?”
“Veel fraais zal het niet zijn!” “Als het om een eerlijke zaak gaat, is al die geheimzinnigheid niet nodig. We hebben ze nu twee keer in de gaten, maar wie weet, hoe lang ze al bezig zijn.”
“En waarmee? Waar zou het om gaan? Ze geven zulke geheimzinnige berichten door!”
“Ik vind het zo vreemd, dat het mannetje niet gewoon naar Puzzelaar toe gaat, als hij hem wat te vertellen heeft.”
“Ze willen natuurlijk niet samen gezien worden.” “Wie zou daar dan op letten?” ”Nou, de politie bijvoorbeeld.” “Dat is ook zo. Als het beruchte kerels zijn, dan houdt de politie ze misschien wel in het oog.”
“En dan is het veiliger voor ze om op deze manier berichten door te geven.”
“Het is wel goed bedacht …. Maar waar het over gaat, is me een raadsel. Wat zou dat betekenen: ‘68 Stokske 1015’
Nog lang wordt er op Joep kamertje gefluisterd en beraadslaagd. De vrienden beseffen wel, dat er iets niet in de haak is, maar hoe ze ook hun hersens afpijnigen, een oplossing vinden ze niet.
“Wat zou die vent met me gedaan hebben, als ik als een zoete jongen met hem meegereden was?” zegt Lex, nog steeds terugdenkend aan zijn eerste ontmoeting met Puzzelaar. “Niet veel goeds! Je mag jezelf wel feliciteren met je ontsnapping!” “Dat ik er zo ingevlogen ben, met dat verhaal over die puzzelrit, begrijp ik achteraf niet. Eerst had die kerel zó lelijk tegen me gedaan en toen hij gedwongen werd te stoppen, was hij ineens zo vriendelijk geworden. Dat grote verschil had ik moeten opmerkten.” Maar Joep vindt, dat Lex zich kranig heeft gedragen en zegt, dat hij ook geen argwaan had, toen hij het puzzelverhaal van Lex hoorde.
Dan overleggen ze, wat ze nu verder zullen doen. Ze voelen er geen van beiden wat voor, om alles zonder meer maar te vergeten. Hun nieuwsgierigheid is gewekt en … hun drang naar avontuur.
Eerst willen ze de krant op het politiebureau brengen. Maar dan bedenken ze, dat ze eigenlijk haast niets over die beide mannen kunnen vertellen. De politie zal heus niet veel acht slaan op hun verhaal …
Ze moeten wat meer te weten zien te komen ! En ze spreken af om dàn hun belevenissen aan de politie te vertellen.
“Als het tenminste nodig is”, zegt Lex.
Wanneer ze geweten hadden, waarover het ging en met wie ze te doen zouden krijgen, dan had hij er nog bij kunnen zeggen: “En als we er dan nog de kan voor hebben …”
“We gaan hier dus samen achteraan!” zegt Joep, en slaat met zijn vlakke hand kletsend op de krant met de geheimzinnige boodschap. “Maar dan moeten we toch eerst weten, wat hiermee bedoeld wordt.” Ze buigen zich weer over het verkreukelde papier. Ze lezen de vreemde mededeling voor de zoveelste keer over: ‘68 Stokske 1015’.
“Ik zie er geen gat in”, moet Lex bekennen. “Ik ook nog niet”, antwoordt Joep, “maar we moeten het niet zo gauw opgeven”.
Weer fronsen ze de wenkbrauwen. “Zes-acht Stokske één nul één vijf”, leest Lex dan. En hij herhaalt: “Zes-acht Stokske één nul één vijf”.
“Ja, zo kun je het ook lezen, niet 68, maar 6-8.”
“Wacht eens! Zes-acht… De hoeveelste is het vandaag?” “5 augustus”.
“Vandaag 5 augustus, morgen dus de zede. Even natellen: is augustus niet de achtste maand?” “Lex, je bent een genie! 6-8 betekent 6 augustus! En dat is dus: Mòrgen!”
“We zien dus al ene straaltje licht in deze duistere zaak”, antwoordt ‘het genie’ deftig. “Maar nu de rest …”
“Ik zat daarnet al over dat ‘Stokske” te piekeren. Wat zou dat toch betekenen? Gaat het over iemand die met een stok loopt? Had dat oude mannetje een stok bij zich?”
“Neen, ik weet zeker van niet.”
“Misschien is ‘Stokske’ een naam.”
“Een vreemde naam anders!”
“Dat wel. Ik heb hem nooit gehoord, jij?”
“Ik ook niet, maar ik zal eens proberen hoe het klinkt: “Goedemorgen, meneer Stokske”.
“Lijkt nergens op.”
“De bekende wielrenner Jan stokske kwam als eerste aan”.
“Houd maar op met die onzin. Ik geloof niet, dat die naam bestaat. Maar misschien is het een iets veranderde naam. Als niemand mag weten wie ermee bedoeld wordt, hebben ze die naam misschien wat verandert. Van der Stok, of Stokmans … Bestaat zo’n naam?”
“Dan zou het begin van dit bericht kunnen betekenen: Morgen komt Stokmans, of: morgen bij Stokmans komen.”
“Bij Stokmans … Dan is Stokske misschien ene plaats. Dan kan het ook betekenen: Morgen op een bepaalde plaats komen.”
“Even nadenken … Stokske …. Bestaat de Van der Stokstraat, of het Stokplein, of ….”
“Ja, de straten zijn vaak naar personen genoemd. Als we nu de naam van iemand kunnen vinden, waar een stok bij komt.”
“Zoiets als ‘de stok van ….’ of eigenlijk ‘het stokske van ….’
Joep houdt plotseling op. Hij kijkt Lex aan en er is een triomfantelijk licht in zijn ogen. “Het stokske van die goeie ouwe Johan van Oldenbarneveld!” brult hij dan. “Lex, we hebben het! Dat we daar niet dadelijk aan gedacht hebben! Je kent dat gedicht toch wel: “Het stokske van Oldenbarneveld.”
Lex is opgesprongen. Hij grijpt de krant zo heftig beet, alsof hij de betekenis van de geheimzinnige boodschap eruit wil persen.
“Dat gedicht van Vondel”, zegt hij dan. Hij spant zich in om verder in het geheim door te dringen. “Morgen bij Johan van Oldenbarneveld …”, mompelt hij. “Hier in de stad staat zijn standbeeld niet … Misschien tòch een straatnaam ….”
Dan opeens – Joep ziet hem knikken en kijkt hem gespannen aan – opeens weet Lex het: “Ik weet wèl de Johan van Oldenbarneveldlaan. In de nieuwe wijk achter het stadion.”
Wat onzeker kijken de jongens elkaar aan. Is het niet tè fantastisch? Zoeken ze hier teveel achter? Of misschien te weinig? Hun hele oplossing bestaat uit niets dan gissingen ….
’t Kan allemaal wel heel anders zijn.
Joep meent: “Dat standbeeld is anders ook geen gek idee! Dan is de plaats van samenkomst in een andere stad. Den Haag, meen ik.”
“Als dat zo is, ik bedoel: als die Puzzelaar morgen in Den Haag moet zijn op de een of andere geheime bijeenkomst, dan hoeven we er niet verder over te piekeren.”
“De Johan van Oldenbarneveld is ook een groot passagiersschip …”
“En zo kunnen we nog wel een poos doorgaan. Laten we het er op wagen, en aannemen dat onze eerste gedacht juist was: morgen samenkomst in de Oldenbarneveldlaan.”
“Dan moeten we nog het huisnummer hebben.”
“1015!”
“Zo lang is die laan niet. 1015 kan nooit een huisnummer zijn. “Laten we dan nog eens alles nagaan.”
En weer buigen zich twee hoofden over de verfomfaaide krant. Nòg is niet alles duidelijk. Ze weten ook niet, of hun vermoedens juist zijn. Maar onze beide vrienden zijn vastbesloten het raadsel te ontwarren.
Verschillende mogelijkheden werpen ze nog op. Maar ze vinden tenslotte de beste oplossing:
“6 augustus Johan van Oldenbarneveldlaan.”
“Nu nog eens dat laatste”, zegt Lex dan, en begint weer hardop voor te lezen: “1015, één nul één vijf, of tien – vijftien. “Hij herhaalt de laatste cijfers: “Tien – vijftien.” Joep kijkt hem aan en mompelt: “Tien, punt, vijftien.”
Lex knikt: “Dat is kwart over tien. Wat denk je daarvan, Joep?”
Joep kan niet anders zeggen, dan dat het goed gevonden is. Hij ment, dat een huisnummer ook niet nodig zal zijn. “Die kerels hebben natuurlijk verschillende plaatsen, waar ze samenkomen. Het zou wel een mirakel zijn, als die Puzzelaar nu juist voor de eerste keer op dat adres in de Johan van Oldenbarneveldlaan moest komen. Anders was de aanduiding ‘Stokske’ ook niet duidelijk genoeg geweest.”
“Dan hebben we het dus”, zegt Lex. “Morgen om 10 uur 15 in de Johan van Oldenbarneveldlaan.”
Nu ze hun oplossing ‘kant en klaar’ hebben, beginnen ze er toch weer aan te twijfelen, of het wel goed is. Het lijkt achteraf wat àl te gemakkelijk gevonden ….
Ze voelen zich net als na een moeilijke repetitie op school. Het werk is ingeleverd, maar …. is alles goed? Of had het anders gemoeten?
Hoe langer ze er nog over nadenken en napraten, des te meer begrijpen ze, dat hun oplossing niet de enige juiste behoeft te zijn. Tenslotte zegt Lex: “Eigenlijkweten we nog niets, maar laten we het riskeren en morgenochtend om kwart over tien in die Johan van Oldenbarneveldlaan gaan kijken. Zien we niets bijzonders, dan gaan we er ’s avonds op dezelfde tijd weer heen. Dan komen wel erg laat thuis, maar dat moet dan maar voor een keer.”
Maar Joep zegt: “En als het dan weer mis is? Dan zullen we er nooit achter komen en dat zou toch bar vervelend zijn.”
“Laten we dan dadelijk doen wat we kunnen. We gaan in die laan kijken. Nu direct. Misschien komen we dan wat meer te weten.”
“Reken daar nou maar niet op! Maar gelijk hèb je. Als we hier blijven zitten, komen we zeker niet verder.”
“Vooruit dan! Op naar het avontuur!”
Even later suizen twee paar fietsbanden over het asfalt en twee jongens rijden de Stadionweg op. Achter het stadion ligt een heel nieuwe stadswijk. Lange huizenblokken langs brede straten. Hier staan honderden nieuwe woningen. Joep kijkt er met afgunst naar. Dit zijn geen flats, maar mooie grote woningen. Als ze zo’n huis kregen ! Hier hebben de bewoners geen ruimtegebrek. De voortuinen zijn erg klein, maar achter de huizen heeft iedere bewoner een mooi stukje grond.
Lex zegt, wat Joep denkt. “Hier moesten jullie gaan wonen! Prachthuizen!” Maar Joep vertelt hem, dat al deze huizen door de bewoners moesten worden gekocht. En voor een enorm bedrag, had Vader hem verteld. “Geen spekkie voor ons bekkie”, zegt hij nog.
Lex zwijgt. Hij weet wel, dat Joeps vader niet zoveel verdient, dat hij zo’n duur huis kan kopen …
Zonder veel moeite vinden ze de Johan van Oldenbarneveldlaan. ’t Is aan de uiterste rand van de stad. De weilanden grenzen aan de achtertuinen van deze laatste huizenblokken. “Ideaal wonen, voor wie van buiten houdt”, zegt Joep. Maar dan valt zijn oog op een afgerasterd stukje weiland achter de laatste huizen. Binnen een vierkant van prikkeldraad liggen stapels steigerpalen en planken. Een houten aannemerskeet staat tussen grote hopen keurig opgetaste stenen. Enkele kruiwagens leunen tegen een betonmolen.
“Maar deze mensen krijgen ook weer achterburen, zie je dat?” “En nòg zijn er geen huizen genoeg.”
Langzaam rijden de jongens door de Johan van Oldenbarneveldlaan. Iets bijzonders kunnen ze niet ontdekken. Ze begrijpen dat ze op deze manier niet veel verder zullen komen, maar ze weten niet goed, wat ze moeten doen.
“Als we onze fietsen niet bij ons hadden, konen we langzaam langs de huizen lopen”, oppert Lex. “Eerst de ene kant van de straat en dan de andere.”
“Dat is zo”, zegt Joep, “en ik weet wel een mooi plekje, om onze karretjes zolang neer te zetten: bij die steenhopen en zo. We tillen onze fietsen over het prikkeldraad en ze staan veilig opgeborgen!”
“Vooruit met de geit!” Lex’ uitroep doet duidelijk uitkomen, dat hij nog niet wanhoopt aan het slagen van hun onderneming.
Snel rijden ze erheen en springen lenig van hun fiets.
Hoofdstuk 4
Inspecteur Derksen staat voor één der ramen van zijn kamer in het Hoofdbureau van Politie. Over de halve gordijntjes dwalen zijn blikken naar het drukke stadsverkeer, dat langs het grote gebouw davert.
Hij staat hier wel vaker uit te zien naar het steeds interessante gewoel van auto’s, fietsers, karren en voetgangers.
Maar deze keer heeft hij geen belangstelling voor de verkeersdrukte. Zijn gedachten zijn elders. De belangrijke opdracht die hij van de Commissaris kreeg, is hem gen ogenblik uit de gedachten. Sinds hij drie weken geleden met deze zaak werd belast, is er ook maar weinig klaarheid gekomen in het duistere geval.
Rrrring! … Rrrrring!
Ah! De telefoon. Snel draait hij zich om en neemt de hoor van het toestel.
“Inspecteur Derksen”, meldt hij zich. Met krakerige geluidjes sputtert het apparaat enkele zinnen in zijn oor. Zijn gezicht betrekt. “Ik kom bij u, meneer”, zegt hij dan. Hij legt de hoorn neer. “Mooie boel”, moppert hij dan. “Of ik even komen wil om te vertellen hoever het onderzoek gevorderd is … Ik hèb niks te vertellen! … Enfin, we kunnen het ook niet helpen.”
Hij belt nog even naar de wachtcommandant, die in het kleine kamertjes bij de hoofingang zit. “Als er iemand voor me komt of opbelt, geef dat dan even door naar de kamer van de Commissaris!” Dan haast hij zich naar zijn chef.
Commissaris Beuk leunt achterover in zijn stoel. Zijn duimen in zijn vestzakjes, zijn vingers trommelend op zijn omvangrijke buik.
Wie hem niet kent, zou zeker niet vermoeden, dat deze gezellig uitziende heer het hoofd is van het uitgebreid politiekorps van deze grote stad. Zijn vriendelijke oogjes achter de randloze brillenglazen, zijn prettige glimlach en zijn gemoedelijke toon, doen eerder denken aan een dokter of notaris, dan aan een politie-officier. Maar wie hem wèl kent, weet dat achter dit gemoedelijke uiterlijk een grote onverzettelijkheid schuilt. En reeds menig misdadiger, die de scherpzinnigheid en doortastendheid van deze man onderschatte, moest dat tot zijn schade ondervinden.
“Ja, binnen!”
De Commissaris gaat rechtop zitten en kijkt vriendelijk de man aan, die zijn kamer binnenkomt.
“Ga er bij zitten, inspecteur, en vertel me eens uitvoerig hoe het staat met die vreemde zaak, die u onder handen hebt. Komt er al wat schot in?”
“Weinig, Commissaris. Erg weinig. Het is daarom zo’n duistere geschiedenis, omdat we hoegenaamd geen aanknopingspunten hebben. We kunnen uit het weinige, dat bekend is, niet veel voordeel trekken. U kunt er natuurlijk van overtuigd zijn, dat wij doen wat we kunnen.”
“Vanzelfsprekend, inspecteur. Daar wordt geen moment aan getwijfeld. Maar neem toch een stoel. We kunnen deze vervelende affaire misschien van het begin af even nagaan.”
“Dat is gauw genoeg gedaan, meneer”, zegt de inspecteur met een grimmig lachje, terwijl hij gaat zitten. “Ik zal niet veel tijd nodig hebben, om u alles ervan te vertellen.
Zoals u weet, hebben we van de Geheime Dienst het verzoek gekregen om aandacht te geven aan ‘een vermoedelijk geval van spionage’ in deze stad. De Geheime Dienst doet dergelijke zaken meestal zelf af, maar de aanwijzingen over deze spionage zo vaag, dat men niet weet wààr in Nederland de misdaad zal plaatsvinden en ook niet om wèlke belangen het gaat.
Van een in het buitenland verblijvende agent weet de Geheime Dienst dat er ‘ergens in Nederland’ door een buitenlands spion belangrijke geheimen zullen worden gekocht. Zeer binnenkort zullen deze in de vreemde handen overgaan.”
“Een ernstige en onrustbarende zaak.”
“Inderdaad, Commissaris. Maar de grote moeilijkheid is, dat we verder totaal niets weten. Ook de Geheime Dienst is tot nu toe niets méér te weten gekomen. Misschien betreft het de Luchtmacht, misschien de Marine of een nieuw wapen …. Wie zal het zeggen? Men heeft al gedacht aan kaarten of tekeningen. Om nu op alle terreinen waakzaam te kunnen zijn, heeft men de politie ingeschakeld.”
“Juist. En ik heb u verzocht in onze stad een oogje in ’t zeil te houden. Is er uit andere plaatsen nog nieuws hierover binnengekomen?”
“Niets. Verschillende verdachte adressen en personen zijn over en weer bekend gemaakt, maar verder … niets, Commissaris.”
“En de Geheime Dienst.”
“Ik weet, dat men daar hard werkt om deze spionage te verhinderen. Maar er is nog steeds niets verdachts ontdekt. Wel hebben ze mij een lijstje verstrekt van personen en bedrijven in de stad, die iets te maken hebben met het Ministerie van Defensie.”
“Een lange lijst?”
“Nogal! Alle beschikbare rechercheurs zijn op onderzoek uit. Uren en uren zijn al besteed aan het nagaan van verschillende personen en dit gaat nog steeds door. Tientallen telefoonlijnen staan onder controle. Maar nergens succes. We hebben niet kunnen ontdekken, dat één van de mensen van de lijst omgang heeft met buitenlanders of verdachte personen. En toch moet erop de een of andere manier contact zijn tussen zo’n verrader en zijn omkopers. Ze zullen elkaar toch af en toe moeten spreken of schrijven! Ik kan alleen dit zeggen: Àls er hier in de stad een handlanger zit van een buitenlandse spion, dan is hij buitengewoon slim en waakzaam.”
“Misschien weten ze, dat we die waarschuwing uit het buitenland kregen.”
“Dat zou het voor ons nog moeilijker maken.”
“Is er ook controle op brieven en telegrammen?”
“Daar zorgt de Geheime Dienst voor. Tot nu toe zonder succes.”
“En hebt u in de rapporten van uw rechercheurs nog iets van belang aangetroffen?”
“Helemaal niets. Of het moet zijn dat rechercheur Van Laar ‘beet heeft’. Maar dat moet ik nog van hem horen. U kent Van Laar toch wel, Commissaris?”
“Een bekwaam speurder.”
“Inderdaad. En moedig en vasthoudend als een buldog. Gisterenavond was hij nog even bij me thuis. Hij had opzettelijk het politiebureau vermeden. Van Laar is een voorzichtige kerel en neemt gene onnodige risico’s.”
“En wat had hij ontdekt?”
“Nu, meneer, hij gaat niet over één nacht ijs en wilde nog niet veel loslaten. Hij vertelde me, dat hij een bepaald adres niet vertrouwde, maar het is ook goed mogelijk, dat daar wat wordt uitgebroed, dat niets met deze spionageaffaire te maken heeft. Handel in verdovende middelen, vals geld…. En… zekerheid had hij niet.”
“Welk adres?”
“Dat is het nu juist, Commissaris. Hij noemde een adres, dat niet op het lijstje voorkomt en dat ook niet bij ons bekend staat als verdacht of betrokken in andere duistere zaakjes. Het is een pas gebouwd huis in de Johan van Oldenbarneveldlaan. U weet wel, in die nieuwe wijk achter het Stadion.
“Zijn er maatregelen genomen?”
“Van Laar heeft me met nadruk gevraagd niets te ondernemen, voor hij wat van zich zou laten horen. Hij heeft een soort uitkijkpost betrokken en staat van daaruit in contact met het Hoofdbureau.
De inspecteur zwijgt, als Commissaris Beuk even de hand opheft. “Hoe wordt het contact tussen Van Laar en ons onderhouden?” “Hij heeft een draagbare radiozend- en ontvangstinstallatie meegenomen naar zijn geheime verblijfplaats.
Volgens onze afspraak zal hij zich vanmorgen in verbinding stellen met onze centrale radiopost hier in ’t gebouw, om zijn belevenissen te melden.”
Commissaris Beuk knikt.
“Het kàn zijn, dat Van Laar inderdaad iets van belang ontdekt, maar het is ook mogelijk, dat dit alles weer op niets uitloopt.”
Inspecteur Derksen zwijgt.
De Commissaris leunt weer achterover in zijn stoel. Hij knikt nog eens en zegt dan nadenkend: “De Geheime Dienst kan over ons tevreden zijn, inspecteur. Wij doen, wat we kunnen. Het is trouwens best mogelijk, dat de hele affaire zich ergens anders afspeelt.”
“Of dat er helemaal niets aan de hand is…”
“In ieder geval, inspecteur, we kunnen voorlopig niet anders doen, dan afwachten. Misschien heeft Van Laar toch beet, zoals u dat noemt.”
“Hallo! Hallo! Hier radio-post XY. Hier radio-post XY. Kunt u mij horen? Over.”
“Hallo radio-post XY. Hier Centrale Hoofdbureau. Centrale Hoofdbureau. Spreekt u maar. Wij kunnen u goed verstaan. Over.”
“Hallo, Centrale Hoofdbureau! Wilt u mij verbinden met inspecteur Derksen? U kunt mij weer oproepen, als hij aan het toestel is. Over.”
“Hallo XY. Inspecteur Derksen is in het gebouw. We zullen u over enkele minuten oproepen. Over en sluiten.”
Enkele seconden na het begin van dit radio-gesprek, rinkelt de telefoon in de kamer van inspecteur Derksen, die juist van zijn bezoek aan Commissaris Beuk terug is.
“Met de radio-kamer, inspecteur. We zijn zojuist opgeroepen door radio-post XY.”
“In orde. Ik kom!”
Vlug loopt de inspecteur naar de benedenverdieping van het grote gebouw, waar de centrale radio-post gevestigd is. Achter zich hoort hij snelle voetstappen. Hij kijkt om. Ah! De Commissaris is ook nieuwsgierig. Even houdt hij zijn snelle stap in. Dan is de Commissaris al naast hem en zegt: “IK heb de radio-post verzocht ook mij te waarschuwen als u aan het toestel geroepen zou worden. Ik heb veel vertrouwen in die Van Laar.”
“Maar het kan ook best zijn, dat we straks te horen krijgen, dat er daar geen vuiltje aan de lucht is …”
“Dat geloof ik niet. Dan had Van Laar zijn spullen wel bij elkaar gepakt en dat was hij wel naar het bureau gekomen”.
Samen gaan ze de radio-kamer binnen.
Achter ene ingewikkeld apparaat met vele knippen en wijzerplaten zitten twee agenten. De Commissaris en de inspecteur gaan achter deze mannen staan. Er wordt niet gesproken nu. Er is niets te horen dan het zachte zoemen van het apparaat.
Dan begint één der agenten te spreken: “Hallo, hallo ! Hier Centrale Hoofdbureau. Wil post XY zich melden? Over.”
Even knettert het wat in de luidspreker. Dan meldt post XY zich: “Hallo, Centrale Hoofdbureau. Hier radio-post XY. Is Inspecteur Derksen aan het toestel? Over.”
De tweede agent is nu opgestaan en vlug gaat de inspecteur voor het toestel zitten. Hij neemt een handmicrofoon op en dan klinkt zijn stem al door de kamer: “Hallo, hier inspecteur Derksen …”
En dat geluid gaat onhoorbaar als radiogolven door de ether en wordt ergens anders weer omgezet in het geluid van de menselijk stem. “Hoe is het Van Laar? Al iets van belang ontdekt?”
In zijn schuilplaats zit de rechercheur met een koptelefoon op zijn hoofd en een microfoontje in zijn hand. Hij gaat even verzitten in zijn ongemakkelijke houding en zegt dan rustig: “Hallo, inspecteur. Hier Van Laar. Ik heb beet, inspecteur. Tijd om alles nu uit te leggen heb ik niet, maar ik zou u graag hier van alles op de hoogte brengen. Kunt u onopvallend hierheen komen? Dan kunt u de situatie zelf bekijken. Maar onopvallend. Gaat u hiermee akkoord? Over.”
“Ik heb je goed begrepen. Je hebt dus wat ontdekt, Van Laar. Prima werk. Ik kom zelf.”
Even kijkt hij om naar Commissaris Beuk. Deze knikt. Dan vervolgt de inspecteur: “Ik breng de Commissaris mee. Vertel ons maar waar je ons verwacht en hoe je ons wilt hebben. Niet in uniform? Over.”
Hoofdstuk 5
En terwijl de politie bedachtzaam maar voortvarend in de strijd tegen de misdaad voortgaat en het oog heeft geslagen op de Johan van Oldenbarneveldlaan, lopen Joep en Lex daar en speuren naar mogelijk avontuur.
De nieuwe huizen zijn op één na allemaal bewoond. Alleen het laatste huis is nog ‘versierd’ met grote kalkklodders op de ruiten. Ze hebben eens door de ramen naar binnen gekeken.
“Een groet, van voor naar achter”, stelt Lex vast. “Konden we er maar in. Zo’n leg huis is een mooi plekje voor geheime vergaderingen.”
“Of niet!” zegt Joep. “Het loopt toch veel minder in de gaten als ze in een gewoon huis, ik bedoel een bewoond, bij elkaar komen.”
En dan komt hij met het plan om huis aan huis aan te bellen. “En als we ergens iets verdachts vinden, dan komen we er morgen om kwart over tien terug! Je weet wel: 6-8 Stokske 10 uur 15”.”
“Aanbellen? Maar wat moeten we dan tegen de mensen zeggen?”
“We vragen gewoon om oud papier, dat brengt nog geld op ook!”
“Dan nemen we eerst deze kant”, zegt Lex en wijst op de huizen, die aan de weilanden grenzen.
Het is maar goed, dat deze ‘oud-papier-actie’ hun niet al te erg aan ’t hart gaat, want haast bij ieder deur krijgen ze hetzelfde te horen: “We zijn pas verhuisd en hebben al ons oude papier voor de verhuizing opgeruimd.”
Maar ze houden vol. En telkens als er weer een huisdeur voor ze open gaat speuren ze naar ‘de Puzzelaar’ of het oude mannetje. Ze dragen nu allebei een dun stapeltje kranten.
“Wij hadden één fiets bij ons moeten houden”, vindt Lex. “We krijgen wel niet veel, maar toch sjouwen we ons straks de mik-mak.”
“Goed voor je luie botten. Nou doe je tenminste nog wat in de vakantie. Vooruit, nog vier huizen aan deze kant.”
“Vier? Nee, drie! Het laatste huis staat immers nog leeg.”
“Gelijk heb je. Daar gaat ie weer.”
En weer gaat er een bel over en weer moeten ze horen, dat vlak voor een verhuizing alle oud papier wordt opgeruimd.
Bij hun laatste adres aan deze kant van de straat gaat de voordeur niet open, maar er beweegt alleen iets achter de geheel gesloten gordijnen. Als de jongens voor de tweede keer gebeld hebben, wordt het gordijn iets opengeschoven en ze zien een vrouwengezicht, de wenkbrauwen vragend opgetrokken.
“Hebt u oud papier?”, brult Lex.
“Neen”, schudt het hoofd en het gordijn valt weer dicht.
“Zeker geen tijd om aan de deur te komen”, zegt Joep. Maar Lex bromt: “Dit was allemaal niks. Dit huis hiernaast is onbewoond. Nou de overkant.”
Ze kunnen goed merken dat de bewoners van de huizen aan de andere kant al langer hier wonen. Ze krijgen ieder een behoorlijk stapeltje kranten te dragen en Joep moet Lex gelijk geven, dat het beter was geweest de fietsen niet weg te zetten. Het wordt zo nog een zwaar karweitje en ze zijn blij, als het achter de rug is. Maar veel wijzer zijn ze er niet van geworden.
Een beetje teleurgesteld zetten ze hun buit tegen de zijkant van de lege woning aan het eind van de laan en gaan er op zitten.
Joep zegt: “Het wordt tijd dat we thuis komen. We zullen moeten eten.”
“En toch zou ik wel eens in dit lege huis willen kijken”, is Lex’s antwoord.
“Dat zal wel niet best gaan, want het huis is kant en klaar en natuurlijk afgesloten.”
“Laten we eens aan de achterkant gaan kijken.”
Ze laten hun kranten achter met op elk stapeltje een zware steen om het wegwaaien te beletten, en lopen langs de zijgevel naar de achterkant. Achter het huis staan ze in de rommelige woestenij, die eenmaal een mooi tuintje moet worden en kijken door de vuile ruiten in de keuken. De achterdeur is inderdaad op slot.
“We zullen in ieder geval goed op dit huis letten, morgen”, fluistert Joep. Lex staart ondertussen naar het kleine tuimelraampje boven de keukendeur. Het staat een klein kiertje open, vastgehouden door een ijzeren haakje.
“Geef me eens een zetje!”
Lex staat al op het smalle raamkozijntje van het venster naast de deur. “Zo kom je er nooit in, joh!” fluistert Joep.
“Dat raampje is toch groot genoeg!”
“Jawel, maar als je het optilt, valt het vanzelf weer dicht. Je komt er zo heus niet door.”
Plof. Lex is opeens weer op de grond gesprongen en pakt nu een panlat, dat vlak naast Joeps voeten ligt. “Hier! Houd jij hiermee dat raampje omhoog, dan klim ik eronderdoor naar binnen.”
Het kost de lenige Lex nog heel wat moeite om zich door het smalle raampje te wurmen. Een paar keer bonst hij zo hard tegen de deur, dat Joep verschrikt omkijkt. Maar het lukt. Na veel getob hangt Lex nu aan zijn handen aan het raamkozijntje. Zijn benen bengelen een eind boven de keukenvloer.
“t Geeft een akelig harde bons als Lex zich laat vallen. Verschrikt kijken ze elkaar aan. Ieder aan een andere kant van de deur nu. Maar dan heeft Lex de sleutel al omgedraaid, die aan de binnenkant in het slot steekt.
Hij doet de deur een eindje op en voelt zich dan weer veel veiliger. Zo staan ze doodstil en wachten een poosje. De scherpe geur van verse verf en kalk komt hen tegemoet. “Het stinkt van de nieuwigheid”, zegt Joep fluisteren.
“Kom”, zegt Lex. Hij trekt zijn vriend mee naar binnen en doet de deur zachtjes achter hen dicht.
Ze sluipen de keuken door. Hun zachte voetstappen maken knarsende geluiden over de zanderige vloer. Halverwege de keuken blijft Joep staan en beduidt met een gebaar van zijn hand, dat Lex heel even wachten moet. Hij gaat nog even terug, draait nog eens aan de sleutel om er zeker van te zijn dat de deur open is en legt dan de sleutel in een hoekje van de gootsteen. Lex knikt waarderend. Zo is hun in ieder geval de terugweg nooit afgesloten.
De deur naar de gang staat half open. Eerst gluren ze voorzichtig om de hoek, maar als alles stil blijft gaan ze voorzichtig verder.
“In de kamer hoeven we niet te kijken”, fluistert Lex aan Joeps oor, “laten we maar naar boven gaan.”
Maar Joep schudt het hoofd en wijst veelbetekenend op nog drie deuren in de gang.”
“Eerst zien, of hier beneden alles veilig is”, zegt hij haast onhoorbaar. Als we boven zijn, moeten we zeker weten, dat het achter onze rug veilig is.”
Het onderzoek levert iets op: een kast, een w.c., een kelder, alles leeg. Dan komen ze bij de trap. Ze staan dicht bij de voordeur nu en juist als ze scherp luisterend de eerste treden van de trap beklimmen, davert buiten een grote vrachtauto voorbij.
Even staan ze weer bewegingloos nu. Maar het onbewoonde huis moet wel leeg, zijn. Zo stil is het hier.
“Als er boven iemand is, heeft hij ons allang gehoord”, meent Joep.
“Er is vast niemand, joh. We zullen …”
“Stil! Ik hoor wat …”
Als standbeelden staan de twee vrienden nu vlak achter elkaar midden op de trap. Boven hun hoofd horen ze een zacht geschuifel … Met grote ogen kijken ze elkaar aan. Ze durven haast geen adem te halen.
Lex, die met zijn hoofd net boven het trapgat uitkomt en al snel over de gang heeft rondgekeken, wijst naar boven.
“Op de zolder,” Zijn lippen vormen langzaam de woorden, maar er komt geen luid uit zijn mond. Dat is ook niet nodig: Joep knikt begrijpend.
Nu is het weer stil.
Fel luisterend, met ingehouden adem, staan de jongens nog steeds bewegingloos op het zelfde plekje. Iedere spier van hun lichaam is gespannen.
Het blijft stil. Hebben ze het zich maar verbeeld? Neen, dat kan niet. Ze hebben het toch allebei gehoord ….
Een paar minuten gaan voorbij.
Voorzichtig port Joep zijn vriend in zijn zij. Met zijn hoofd maakt hij een beweging naar beneden. Hij wil maar liever terug! …. Maar Lex schudt halsstarrig het hoofd en maakt met zijn lippen de woorden: “Nog even wachten.”
En dan verstijven ze allebei plotseling van schrik. Ze pakken elkaar vast en kijken elkaar met grote angst-ogen aan. Beneden klinken bonzende voetstappen over de houten vloer … Knierpend knarst een deur.
De voetstappen klinken nu ketsend op het graniet van de gang. Komen in de richting van de trap …
Maar dan is Lex zijn verstarring te boven en trekt Joep mee de trap op. Snel en haast onhoorbaar sluipen ze het eerste het beste kamertje in. De deur blijft half open staan. En roerloos staan ze in het lege vertrekje te luisteren. Op de zolder boven hen is alles stil gebleven, maar beneden …
Ze horen de voetstappen stilhouden bij de trap. Zou de onbekende naar boven komen? Daar kraken de eerste treden onder de zware stappen! Langzaam en nadrukkelijk. Nog even, en hij zal boven zijn …
Hoe lelijk het ervoor voor hen uitziet, toch verliezen de beide jongens het hoofd niet. Ze begrijpen, dat de binnengekomene wellicht niet vermoedt, dat zij hier zijn. Misschien krijgen ze nog de kans om de trap af te rennen, als hij een ander kamer binnen gaat.
Nu is hij boven!
Hij staat stil. De jongens horen zijn wat hijgende ademhaling. Wat duurt deze stilte lang! Staat de man te luisteren of alleen maar wat uit te blazen?
De spanning wordt haast ondragelijk.
Daar beweegt hij zich! Ze horen –terwijl hun harten bonzen- hoe de man één of twee stappen doet en dan weer stil staat. En dan …
Langzaam wordt de deur, die tussen hen ende onbekende is, opengeduwd. Eerst heel langzaam … Dan plotseling een stoot! De deur vliegt open en slaat met een harde klap vlak naast Joep tegen de muur.
De jongens schrikken hevig, maar verroeren zich niet. Nu horen ze ook dat hij een zware stok bij zich heeft. Bonzend tikt hij op de grond.
De man weet dus dat er iemand boven … Zal hij nu eerst nog een dan andere deur openstoten of …
Dan plotseling weer die voetstappen. Zeer snel nu!
En voor de vrienden het goed beseffen, staat er een forsgebouwde man vlak voor hen. Zijn lichtgrijze ogen onder verwarde wenkbrauwen kijken de jongens koud en argwanend aan. Een zware hangsnor maakt zijn uiterlijk nog dreigender. Zijn ene hand steekt in de zijzak van zijn jasje, in de andere heeft hij een stevige knuppel.
Dan bast plotseling zijn zware stem: “Nou?!”
Eén woordje, meer niet. Maar de jongens begrijpen hem best: Ze zullen nu moeten vertellen, waarom ze hier zijn, wàt ze hier zoeken. Maar ze zeggen niets. Als met stomheid geslagen, staan ze daar en kijken hem aan.
Lex krijgt zijn tegenwoordigheid van geest het eerst terug. Het dringt plotseling tot hem door, hoe gelukkig het is, dat dit niet ‘Puzzelaar’ is of het oude mannetje. Wat had hij dan moeten zeggen? Nu stamelt hij: “We wilde even kijken. Alleen maar kijken, meneer. Heus waar! En we hebben echt niks vernield of zo.”
“Dat moet er nog bijkomen!”
Dan blijft het weer stil.
Joep moet een paar keer slikken, voor hij zijn stem terug heeft. Maar dan zegt hij, en zijn stem is tot zijn eigen verbazing tamelijk vast: “We hebben hier in de laan oud papier opgehaald. Toen kwamen we hier en …”
“Zo.”
Weer stilte.
Wat wil die vreselijke kerel toch van hen?
Hoe komen ze toch uit deze benarde situatie.
Lex loert al eens naar de deur. Joep ook.
###############